
Jurisprudentie
AQ6606
Datum uitspraak2004-08-03
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405442/1 en 200405442/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405442/1 en 200405442/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray (hierna: het college) [appellant 1] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het bijgebouw bij de recreatiewoning op het perceel kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel), inclusief het onder het maaiveld gelegen gedeelte van de opstal op het perceel kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […], nummer […], af te breken en de sloopresten af te voeren.
Uitspraak
200405442/1 en 200405442/2.
Datum uitspraak: 3 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 22 juni 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Venray.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray (hierna: het college) [appellant 1] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het bijgebouw bij de recreatiewoning op het perceel kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel), inclusief het onder het maaiveld gelegen gedeelte van de opstal op het perceel kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […], nummer […], af te breken en de sloopresten af te voeren.
Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 7 november 2003 gehandhaafd, met dien verstande dat [appellant 1] in de gelegenheid wordt gesteld binnen 2 maanden na verzending van dat besluit aan de aanschrijving te voldoen.
Bij uitspraak van 22 juni 2004, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brieven van 2 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld en de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. T.H.J.M. van den Ende, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door W.A. van der Kint, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De voorzieningenrechter heeft op juiste gronden geoordeeld dat het bouwwerk waar de aanschrijving op ziet in elk geval qua bruto-oppervlakte en aantal (tot de constructie behorende) wanden niet kan worden aangemerkt als een vergunningvrije overkapping in de zin van artikel 43, eerste lid, onder d, van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde van het oprichten van het bouwwerk. Dat het bouwwerk nog niet was voltooid, doet hier niet aan af. Nu tevens vast staat dat voor het bouwwerk, dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting niet, zoals appellant heeft betoogd, kan worden aangemerkt als overkapping, maar dient te worden aangemerkt als berging/fietsenstalling, niet de vereiste bouwvergunning is verleend, was het college bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Met de voorzieningenrechter is de Voorzitter van oordeel dat er geen zicht is op legalisatie. Hetgeen in dit verband in de aangevallen uitspraak is overwogen ten aanzien van het ter plaatste geldende bestemmingsplan, het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) en artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, wordt door appellanten in hoger beroep niet betwist. De voorzieningenrechter heeft met recht geoordeeld dat het beroep van appellanten op het in artikel 9 van het Bblb vervatte overgangsrecht niet kan worden gehonoreerd, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat op het tijdstip waarmee met het bouwen is begonnen, geen bouwvergunning was vereist. De berging/fietsenstalling die appellanten voornemens was te bouwen en die ten tijde van de bestuursdwangaanschrijving ook al voor een groot deel was gerealiseerd, is immers vergunningplichtig. Dat door afbraak van een gedeelte van dat bouwwerk een vergunningvrij bouwwerk had kunnen worden gerealiseerd, wat daar ook van zij, maakt dat niet anders. Hetgeen appellanten dienaangaande hebben betoogd, faalt dan ook. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat het college hen ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om, teneinde bestuursdwang te voorkomen, het geplaatste bouwwerk vóór 1 januari 2003 zodanig af te breken dat er een overkapping resteert, die wel aan het bepaalde in het tot die datum geldende artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet voldeed, zij opgemerkt dat voor uitsluitend (gedeeltelijke) afbraak geen toestemming nodig was van het college, zodat reeds daarom dit bezwaar geen doel treft.
2.4. Ook het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, reeds omdat appellanten hetgeen zij in dat verband naar voren hebben gebracht op geen enkele wijze aannemelijk hebben weten te maken.
2.5. Gezien het vorenstaande is de voorzieningenrechter terecht tot de slotsom gekomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin en dat niet kan worden geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de bestuursdwangaanschrijving kon besluiten.
2.6. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in hoofdzaak.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-Van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op3 augustus 2004
224.